(Groningen 1649 - Amsterdam 1720) Medicus, schrijver van toneelstukken en gedichten, oudheidkundige.
Vroeg Titia Brongersma in 1685 in het grote hunebed te Borger (D27) te graven en hem de vondsten, aardewerkscherven en enkele botjes, te geven. De 'versteende' (gecremeerde?) botjes bleken niet van reuzen maar van normale mensen afkomstig. Aangezien men sinds Picardt (1660) algemeen overtuigd was dat de hunebedden door reuzen gebouwd waren, was dit een zeer belangrijke conclusie.
Zijn gedicht over de door Titia Brongersma opgegraven 'Swabische lykbus' publiceerde hij in Poësye (Amsterdam 1694) vergezeld van een korte beschrijving van de door Titia in het hunebed aangetroffen vondsten en stratigrafie, en een eerste lijst van Drentse hunebedden. Uitvoeriger staat deze tekst in zijn Schatkamer der Nederlandse Oudheden (Amsterdam 1711, 2e druk 1720), een encyclopedie van vooral West-Nederlandse oudheden. Vreemd is dat Smids hierin toch weer een lans breekt voor de reuzentheorie. Intussen waren Titia's mensenbotjes echter via Smids tot Duitse literatuur doorgedrongen, wat er toe leidde dat J.H. Nunning[h] en J.H. Cohausen in 1713 en 1714, en J.G. Keysler in 1720 eens en voor altijd vaststelden dat hunebedden niet door reuzen maar door gewone mensen gebouwd zijn. Smids gaf in 1694 en 1711 een eerste, incompleet en deels onjuist lijstje van de Drentse hunebedden.