Van oudsher het scheiden van zaden van een rijp gewas van het stro.
Dit wordt bewerkstelligd door meer of minder hard schudden of kloppen van het gewas. Doorgaans gebeurde dit door het uit te spreiden op een vlakke, vaste maar toch in zekere mate soepele ondergrond (anders stukslaan) of dorsdeel (gewoonlijk een lemen vloer), waarna door middel van stokken of speciale dorsvlegels of het rondleiden van dieren over het uitgespreide gewas het zaad uit de aren vrijgemaakt werd.
Dorsvlegels bestonden uit een stok van ca. 1,5 m lang, waar aan het uiteinde een zwaardere houten stok, van ca. 50 cm lang en 10 cm dik beweeglijk is bevestigd. Daartoe gebruikte men wel de gedroogde huid van een paling; later ook wel runderleer. Een dorsstok werd gemaakt uit een stok jong eikenhout die licht gebogen werd. Dorsen deed men gedurende de wintermaanden. Er ging zeer veel tijd mee heen. Op de grotere bedrijven kwam het wel voor dat men met het dorsen nog niet klaar was op het ogenblik waarop de voorjaarswerkzaamheden al weer begonnen waren. Na het dorsen werd het graan met een wan geschoond. Zie ook: Dorsmachine.