Begrip

Turfvaart

reageer

Uw reactie

Wij zijn altijd opzoek naar reacties om de kennisbank van Drenthe uit te breiden. Wanneer u een correctie wilt doorgeven of een lemma wilt aanleveren voor de Drentse encyclopedie dan kunt u onderstaand formulier gebruiken. Ontroerende anekdotes bij een lemma of anderszins bijzondere verhalen worden niet als zodanig opgenomen in de encyclopedie. Deze reacties zullen derhalve niet in behandeling worden genomen.

Kerkmeijer
Bron: Geheugen van Drenthe
Alle rechten voorbehouden

Sinds de 15e eeuw wordt er turf uit Drenthe gevoerd. De vroegste turfvaart vond plaats vanuit de veengebieden langs de Oostermoersche Vaart zoals Annerveen, Eexterveen, Gieterveen en Bonnerveen. Dit turftransport was geheel in handen van het Groningse Schuitenschuiversgilde (zie: Schippersgilden). De turf werd bij de lenten langs de Oostermoersche Vaart ingeladen en met kleine turfschepen, de snabben, naar de stad vervoerd. De turfvaart in de Drentse veenkoloniën bleef tot aan het einde van het turftijdperk in de 20e eeuw grotendeels een Groningse aangelegenheid.

Dit was anders in de rest van Drenthe. In het begin van de 17e eeuw kwam in Zuidwest-Drenthe de turfproductie op gang. De eerste turf die hier vandaan werd vervoerd kwam uit de venen rond Kolderveen, Nijeveen en Havelte. Met kleine schuitjes werd de turf over de kanalen of griften naar Meppel vervoerd en daarna door Meppeler potschippers (zie potschip) naar Zwartsluis gebracht. In Zwartsluis werd de turf overgeladen in grote zeewaardige potschepen die over de Zuiderzee naar Zwolle of Amsterdam voeren. Deze turfvaart met potschepen was vrijwel geheel in handen van de leden van het Meppeler schippersgilde dat al in 1566 bestond. Zo voeren rond 1607 wel 150 Meppeler turfpotten op Amsterdam. Dit vervoerspatroon van turfschepen die hun lading in Zwartsluis overlaadden bleef tot halverwege de 19e eeuw bestaan. Daarna waren de kanalen in Drenthe zoals de Hoogeveensche Vaart en het Meppelerdiep verbreed en verdiept, zodat grotere schepen direct vanuit de venen naar Zwartsluis en de Zuiderzee konden varen. Het overladen in Zwartsluis was toen niet meer nodig.

De turfvaart kende een vast stramien. De turfschippers voeren met hun pramen zo ver mogelijk over de kanalen en wijken de Drentse veengebieden in. Door de geringe diepgang van de schepen ging dat vrij gemakkelijk. Het laden was grotendeels vrouwenwerk. De mannen voerden de kruiwagens aan uit het veld die door vrouwen bij de turfhopen waren volgeladen. Eerst werd het ruim van de praam volgestort met turf en daarna werd de deklast gestouwd. Dit was een precies karweitje want de turfstapel mocht tijdens het varen niet overboord vallen. Volgens een speciale stapelmethode, het loegen, werd er een massieve muur van turf rondom de boorden van het schip gebouwd. De schipper kocht meestal zelf zijn eigen turflading van de veenbaas. Bij het laden hielp de schipper niet mee maar verstrekte hij gewoonlijk ruime hoeveelheden jenever. Voor de meeste pramen was de turfmarkt van Zwartsluis het eindpunt. Hier werd de turf uitgeladen en werd de totale omvang van de lading gemeten. Bovendien moesten de schippers hier een aantal heffingen betalen zoals het mandegeld en de belasting op uitgevoerde turf, de turfimpost. Daarna werd de lading verkocht aan schippers die over de Zuiderzee voeren. Meestal waren dit Meppelers. De kleine pramenschippers uit bijv. Hoogeveen voeren daarna weer terug om een volgende lading te halen.

Toen de Hoogeveensche Vaart na 1850 werd verbreed en uitgediept konden veel schippers met grotere pramen gaan varen. Daarvoor was 75 cm de maximaal toegestane diepgang op de Hoogeveensche Vaart. Met een grotere of Overijsselse praam konden zij direct naar Amsterdam varen en zelf hun turf verkopen aan de eindgebruiker. Veel turfschippers combineerden hun varende beroep met dat van boer of veenbaas.

De turfvaart bleef bestaan zolang er nog behoefte aan deze brandstof was. Rond 1920 stortte de turfmarkt echter in als gevolg van de opmars van de steenkool. Het turfvervoer naar het westen en zuiden van het land werd toen steeds minder rendabel omdat de steenkoolaanvoer daar snel een grote omvang bereikte. In Drenthe kon de turfvaart het wat langer volhouden omdat de afstand van turfgebied naar gebruiker klein was. Veel turfschippers hadden in de loop der jaren een vaste klantenkring opgebouwd. Zij zochten hun turf zelf uit op de turfvelden en kochten de beste partijen op die ze aan hun klanten verkochten. Tijdens de wederopbouw na WO II werd de turfhandel door de overheid gestimuleerd omdat daarmee de steenkool kon worden uitgespaard voor de industrie. Rond 1960 was het echter afgelopen met de turfhandel en daarmee ook met de turfvaart. Steenkool was de gangbare brandstof geworden en vanaf 1963 deed ook het aardgas zijn intrede. De laatste Drentse turfschipper was Lieuwe de Harder uit Meppel die in 1965 zijn laatste vrachtje turf vervoerde. [Kerkmeijer]

Literatuur

  • Lit.: M.A.W. Gerding, 'Hoogeveense schippers en hun pramen', Ons Waardeel 3 (1983) 91-95
  • Gerding, Vier eeuwen turfwinning
  • H. Roest, Turfschipperij: beroep zonder glorie (Meppel 1992)
  • A. Schuring, 'De Turfschipper', in: H. Gras en A. Schuring, Gedane zaken. De twintigste eeuw in 32 portretten (Groningen 2001).