Dichtliefhebbers en amateurs van het toneel.
Na 1850 ontstonden overal in Drenthe rederijkerskamers. De meeste kamers droegen werk van anderen voor; men beoefende uitvoerende kunst. De kamers werden door velen gezien als een middel om zich te ontwikkelen op cultureel gebied. De rederijkerskamers van het eerste uur kenden een vaste structuur: de ruggengraat werd gevormd door de werkende leden, die in het winterseizoen - meestal één keer in de veertien dagen - bijeen kwamen om zich te oefenen in het reciteren. De leiding berustte bij een bestuur, dus niet bij een regisseur. Het merendeel der leden bestond uit toehoorders. Zij hadden geen toegang tot de oefenbijeenkomsten, maar vormden bij de openbare bijeenkomsten het betalende publiek. Een eenvoudig ballotage- en een geraffineerd boetesysteem bepaalden de mores binnen het gezelschap. Alle regelingen en verordeningen werden vastgelegd in statuten of wetboekjes.
Veel rederijkerskamers werden opgericht door onderwijzers of predikanten. De culturele opleving in Drenthe in de tweede helft van de 19e eeuw stond duidelijk in het teken van de Verlichting. Men geloofde in vooruitgang en daaraan moest ook de ontspanning bijdragen: het toneel werd gebruikt als middel tot opvoeding en ontwikkeling. Vóór 1850 beperkte het gezelschapsleven op het platteland zich meestal tot de 'praotaovonden' en 'gespinnen'. In enkele plaatsen bestonden departementen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen; maar die hadden in het begin weinig educatieve betekenis.
De groei van het aantal kamers verliep aanvankelijk traag; vooral in de stedelijke gemeenten werden in het begin rederijkerskamers opgericht. Zo ontstond in 1851 in Meppel de kamer Erica. Rond 1852 werd in Assen Eloquentiae Sacrum opgericht, dat een 'genootschap ter beoefening van de uiterlijke welsprekendheid' genoemd werd en in december 1855 zag in Coevorden de rederijkerskamer Van der Hoeven het levenslicht. Geleidelijk aan drong de rederijkerij ook door tot het platteland. Rond 1863 vond men de meeste rederijkerskamers op de Hondsrug. In de twee decennia daarna had of kreeg bijna elk dorp of gehucht in Drenthe er één of meer. Omstreeks 1880 verdwenen - waarschijnlijk tengevolge van de landbouwcrisis - vele kamers van het toneel. Wel werden sommige daarvan heropgericht, maar er wordt niettemin beweerd dat het toneel in Drenthe deze inzinking pas omstreeks 1910 weer te boven is gekomen.
Gaven de rederijkerskamers aanvankelijk een veredelde vorm van spraakles - wat blijkt uit bewoordingen als 'reciteercollege' en 'uiterlijke welsprekendheid' - en was toneelspel min of meer een toegift, later werd het toneel hoofdzaak voor bijna alle kamers. Vooral in de periode 1850-1860 werd er weinig toneel gespeeld en meer gedeclameerd. De interesse voor het declameren leidde ook tot het houden van voordrachtswedstrijden. Aanvankelijk waren dit vooral onderlinge krachtmetingen, maar geleidelijk aan ontstonden ook de zogenoemde vrije wedstrijden. De toneelstukken moesten bij voorkeur een opvoedend en beschavend karakter hebben. De uitvoeringen werden dan ook vaak in schoollokalen gehouden; later werden ze naar de lokale herberg verplaatst, wat uiteraard menig offer aan Bacchus tot gevolg had.
Voorstellingen hadden - volgens eeuwenoude traditie - dikwijls twee toneelstukken op het programma staan: er werd dan eerst een stuk met een ernstige strekking gespeeld en daarna een blijspel. Als intermezzo brachten de rederijkers meestal een zangspel, of een vaudeville, dan wel een komische scè;ne, of declamatie. Soms bestond het tweede deel van de avond uit een verzameling van deze kunstvormen, doordat men geen blijspel opvoerde. Na 1890 werd het mode, de avond met bal te besluiten.
De opbouw van de programma's verschilde niet sterk per kamer en ook het repertoire was - over een wat langere termijn bekeken - praktisch hetzelfde. De vrouwelijke personages werden aanvankelijk in travestie gespeeld: het spelen van toneel door vrouwen werd niet oorbaar geacht. Het toneelrepertoire bestond hoofdzakelijk uit werk van Nederlandse dramaturgen. Voor 1900 was er niet veel volledig Drentstalig toneel. Wel schreef G. Broekhuizen een deel van zijn stukken in het Drents. Pas in 1889 - toen het verlichtingsideaal onder toneelschrijvers wat van zijn glans verloren had - werd met veel succes door de rederijkerskamer Borger het spel Willem Fokkens Maarchien en Heur vrijers, of Elk is zuk zöls de noaste van Harm Tiesing opgevoerd. Een jaar daarvoor al had de NPDAC in een advertentie een blijspel in Drents dialect van Jan Mulder, getiteld 't Kan al roar loopen, aangekondigd.
Reeds in de 19e eeuw bleek er bij diverse rederijkerskamers behoefte aan samenwerking te ontstaan. Zo werd in 1870 het rederijkersverbond De Grenzen opgericht, dat kamers in de zuidoosthoek van Friesland en de zuidwesthoek van Drenthe in zich verenigde. Lang heeft dit verbond niet bestaan, mede doordat tijdens de landbouwcrisis in de jaren 1880 veel rederijkerskamers ontbonden werden. Rond 1910 kwam er weer een opleving: opgericht werd toen het verbond De drie provinciën, dat kamers in de reeds genoemde grensstreek met kamers in de kop van Overijssel verenigde. Ook dit verbond was geen lang leven beschoren. In het oosten van Drenthe werd in 1911 op initiatief van de rederijkerskamer Borger het rederijkersverbond 'De Hondsrug' opgericht. Tot op dat moment hadden de bonden zich vrijwel uitsluitend bemoeid met het organiseren van toneelwedstrijden. Maar men besefte ten slotte dat er veel meer gedaan kon worden; er was dringend behoefte aan goede voorlichting, goede regie, goede toneelaccommodaties etc. Dit leidde ertoe, dat een aantal kamers op voorstel van De Bloem te De Wijk op 5 maart 1938 besloot tot de oprichting van het Provinciaal Drentsch Rederijkersverbond. Hiermee wilde men het amateurtoneel in Drenthe op een hoger peil brengen.
De betekenis van de rederijkerskamers voor Drenthe is geweest, dat ze geprobeerd hebben de plaatselijke bevolking cultureel te ontwikkelen en te emanciperen. Daarnaast boden ze ontspanning en zorgden ze voor sociale binding (literaire genootschappelijkheid). De meer literatuurhistorische waarde van de rederijkerij ligt hierin, dat sommige rederijkerskamers hun eigen 'huisschrijvers' hadden: een lid schreef exclusief voor zijn kamer. Daardoor werd de Drentse literatuur verrijkt met een nieuw genre, dat echter bescheiden van omvang was. [ Nijkeuter]