Begrip

Randveenontginning

reageer

Uw reactie

Wij zijn altijd opzoek naar reacties om de kennisbank van Drenthe uit te breiden. Wanneer u een correctie wilt doorgeven of een lemma wilt aanleveren voor de Drentse encyclopedie dan kunt u onderstaand formulier gebruiken. Ontroerende anekdotes bij een lemma of anderszins bijzondere verhalen worden niet als zodanig opgenomen in de encyclopedie. Deze reacties zullen derhalve niet in behandeling worden genomen.

Timmer

Ontginning van hoogveen vanuit nederzettingen aan de rand van het veen gelegen.

Kenmerkend zijn de streek- of wegdorpen die de occupatieas vormden. Deze vorm van ingebruikname van het veen had plaats aan de randen van het Drents plateau. Ze geschiedde aan de westzijde vooral tussen de 11e en 14e eeuw wat samenvalt met gelijksoortige gebeurtenissen in West-Nederland. Bevolkingstoename in de esdorpen lijkt de oorzaak te zijn geweest. De ingebruikname aan de oostzijde van het Drents plateau lijkt in de 12e of 13e eeuw te zijn begonnen en is gefaseerder verlopen. De randveennederzettingen ontstonden vanuit de aangrenzende zanddorpen, zoals Roderwolde uit Roden en Ruinerwold uit het moederdorp Ruinen.

Kenmerkend is de opstrekkende strokenverkaveling, ontstaan doordat vanuit de esdorpen het aangrenzende veen werd afgepaald en in kavels verdeeld. Aantal en breedte correspondeerden waarschijnlijk met het aantal waardelen en de grootte ervan in het moederdorp. Deze ingebruikname lijkt op de ontginning van de venen in het huidige Noord-Holland, Friesland en Wold-Groningen, welke vanaf de 10e eeuw plaats vond. Hetzelfde treffen we in Oost-Friesland (Duitsland) aan. De occupatieas, in Zuidwest-Drenthe en Schoonebeek op een zandrug gelegen, werd de bewoningsas. Hier werden de boerderijen alle op eigen kavels gebouwd. Vanuit dit bedrijf werd het veen in gebruik genomen.

Als eerste werden sloten op de kavelgrens gegraven om het veen te ontwateren. Om de toestroom van veenwater uit het boven gele-gen veen te voorkomen, werd op enige afstand van de bewoningsstrook en evenwijdig daaraan een leidijk aangelegd, waarschijnlijk in gezamenlijke arbeid, die het veenwater tegenhield en zijwaarts afleidde. Als het veen voldoende ontwaterd was om te betreden, werd het geschikt gemaakt voor landbouw. De begroeiing werd verwijderd en de bovenste laag daarna bewerkt en in gebruik genomen als bouwland waarop in bovenveencultuur voornamelijk rogge werd verbouwd.

De mest die nodig was om de bodemvruchtbaarheid op peil te houden, was afkomstig van vee dat op het iets hoger gelegen, maar reeds droger wordende veen werd geweid. Door oxydatie en ontwatering kwam het veenniveau steeds lager te liggen totdat de akkers te laag waren om te kunnen ontwate-ren. Daarop werd het aangrenzende deel van het veen in gebruik genomen. De veeweide verplaatste zich eveneens hogerop, terwijl de te laag gelegen akkers als weide gingen dienen. Op een bepaald moment was de leidijk bereikt en kwamen de akkers te ver van de boerderijen te liggen. Geleidelijk aan zijn deze van de oorspronkelijke bewoningsas naar de leidijk verplaatst waarna de cyclus zich herhaalde.

De streekdorpen aan de westzijde van het Drents plateau hebben zoveel bewoners getrokken dat er een eigen parochie met een eigen kerk kon worden gesticht door afsplitsing van de moederparochie van het zanddorp. Bij verplaatsing van de bewoning naar de tweede bewoningsas op de leidijk verhuisde meestal ook de kerk. In een enkel geval, zoals in Koekange en Roderwolde, bleef zij op de oude plaats staan.

In de veenranddorpen ten oosten van het Drents plateau was de ontwikkeling enigszins anders. Waarschijnlijk als voortzetting van wat noordelijk ervan in Kropswolde en Wolfsbarge was gebeurd, ontstond in de Zuidlaarder venen in de 13e eeuw randveenontginning (turfwinning). In de tweede helft van die eeuw verkreeg het cisterciënzerklooster Aduard de zuidelijke helft van de Zuidlaardervenen en het noordelijke deel van die van Annen en nam deze in gebruik voor turfwinning. Langzamerhand verplaatste de Oostermoerse veenontginning zich zuidwaarts, om in de 19e eeuw in een stroomversnelling te geraken. Deze venen waren markebezit en werden eveneens naar waardeelaantal en grootte in de Hondsrugnederzetting verdeeld. Het grote verschil met de West-Drentse randveenontginning is dat aan de oostzijde de turfwinning voorop stond. Er ontstonden wel boerenbedrijven, maar die bleven klein en gering in aantal. De landbouw werd hier bovendien niet als bovenveencultuur, maar op ontgonnen dalgrond uitgeoefend. Pas in de 19e eeuw kwamen ze tot grotere omvang en aantallen. Vanaf de Zuidlaarder tot de Buiner venen ontstond oostelijk van de Hunze een min of meer aaneengesloten rij wegdorpen die alle vanuit de Hondsrug waren ontstaan. Er werden echter geen kerken gebouwd en de wegdorpen bleven tot de parochie van het moederdorp behoren. Ze fungeerden niet, zoals in West-Drenthe, als overloop voor bevolkingsaanwas in de zanddorpen. [Timmer]

Literatuur

  • Lit.: G.J. Borger, 'Draining-digging-dredging
  • the creation of a new landscape in the peat areas of the low countries', in: J.T.A.Verhoe-ven (red.), Fens and Bogs in the Netherlands
  • Vegetati-on, History, Nutrient Dynamics and Conservation (Leiden 1992)
  • K. Bouwer, Cultuurlandschapsvormen aan de westzijde van het Drents Plateau (Groningen 1970)
  • K. Bouwer, 'De ontwikkeling van het cultuurlandschap', in: Heringa, Geschiedenis Drenthe
  • B. Michel, 'Roderwolde, een Drents "wolddorp"', Historisch geografisch Tijdschrift 2 (1984) nr. 3.