Begrip

Lager onderwijs

reageer

Uw reactie

Wij zijn altijd opzoek naar reacties om de kennisbank van Drenthe uit te breiden. Wanneer u een correctie wilt doorgeven of een lemma wilt aanleveren voor de Drentse encyclopedie dan kunt u onderstaand formulier gebruiken. Ontroerende anekdotes bij een lemma of anderszins bijzondere verhalen worden niet als zodanig opgenomen in de encyclopedie. Deze reacties zullen derhalve niet in behandeling worden genomen.

Boekholt & van Hemmen
Bron: Museum de 5000 morgen, Hoogeveen

In het begin van de 19de eeuw past het onderwijs bij het karakter van Drenthe: platteland, zonder grote stedelijke concentraties. De scholing van de Drenten bleef beperkt tot het lager onderwijs. Voortgezet onderwijs was nauwelijks voorhanden en universitair onderwijs moest men buiten het gewest zoeken.

Het lager onderwijs werd overal gegeven en had een stevige basis, dankzij door het landschapsbestuur in samenwerking met de gereformeerde kerkelijke autoriteiten vastgestelde reglementen. In ieder kerspel moest een school zijn (zie: Kerspelscholen) en in de buurschappen bijscholen, waar lezen en schrijven (en soms rekenen) onderwezen werd, grotendeels aan de hand van stichtelijke boeken. Onderwijs in de gereformeerde godsdienst behoorde uitdrukkelijk tot de taak van de onderwijzer.

Toen Nederland in 1795 een eenheidsstaat werd, ging de centrale regering, geïnspireerd door verlichtingsidealen, een nationaal schoolsysteem opbouwen, resulterend in de lager onderwijswet van 1806 die ruim vijftig jaren (tot 1858) van kracht bleef. In deze wet werd het oude ideaal van de gereformeerde christelijke opvoeding ingeruild voor dat van de maatschappelijk nuttige burger. Tot uitvoering van de wet publiceerde het Drentse landschapsbestuur op 29 augustus 1806 een huishoudelijk schoolreglement en een bijzondere schoolorde, waarmee ook in Drenthe de weg naar verandering werd ingeslagen. Onder krachtige leiding van Petrus Hofstede, secretaris van bestuur, daarna landdrost en tot 1831 gouverneur van de provincie en met steun van een in de wet voorzien corps aan schoolopzieners werden veranderingen aangebracht, die op den duur tot een schoolbestand van goede kwaliteit leidden. In de landelijke onderwijsverslagen stond Drenthe, wat het aantal schoolgaande kinderen betrof, steeds bovenaan. Tegen het midden van de eeuw bezochten nagenoeg alle kinderen de lagere school, maar er was nog geen leerplicht en velen vertoefden er slechts kort of met tussenpozen en maakten hun schooltijd niet af. Meewerken aan het gezinsinkomen was belangrijker dan leren op school.

De nationale onderwijswetgeving uit de eerste helft van de 19e eeuw en de Drentse regeling van verplichte schoolgeldbetaling hadden tot gevolg dat rond 1850 het lager onderwijs een groot deel van de jonge Drenten bereikte. Er waren over de hele provincie voldoende lagere scholen. In 1859 telde Drenthe 136 openbare en 16 bijzondere lagere scholen. In 1920 waren er 197 openbare en 65 bijzondere lagere scholen. De opeenvolgende lager onderwijswetten van 1857, 1878, 1889, 1900 en 1920 resulteerden in een sterke uniformiteit van het lager onderwijs, waardoor de lokale Drentse lagere school zich ontwikkelde tot een nationale volksschool en in haar onderwijsaanbod en schoolorganisatie weinig meer verschilde van lagere scholen elders in het land. De onderwijswetten bevatten een groot aantal bepalingen waarmee de kwaliteit van het onderwijs verbeterde. De centrale overheid stelde eisen ten aanzien van de inhoud en de lesmethoden, stelde regels vast voor de bevoegdheden en salariëring van de onderwijskrachten, gaf bepalingen voor de bouw en inrichting van de schoollokalen en stelde een maximum aantal leerlingen per onderwijzer vast om de klassen te verkleinen. De leerstof had ook indirect ten doel de nationale eenheid van ons land te stimuleren. Het onderwijs werd niet in de Drentse streektaal gegeven, maar het gebruik van het Nederlands werd zoveel mogelijk bevorderd. Tijdens de geschiedenisles werd evenmin aandacht besteed aan het eigen Drentse verleden, maar ging alle aandacht nadrukkelijk uit naar de vaderlandse helden. Vanaf 1857 omvatte het verplichte vakkenpakket van de lagere school naast lezen, schrijven, rekenen en de Nederlandse taal ook aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der natuur en zingen.

In de 20e eeuw constateerden de Drentse onderwijsinspecteurs in de keuze van de leerstof en de lesmethoden geleidelijk een veranderende houding tegenover het kind, waarbij de Drentse onderwijzers in toenemende mate rekening hielden met de leeftijdsfase, het bevattingsvermogen, de belangen en interesses van het schoolgaande kind. Het vak lezen moest niet, zoals vroeger, de nuttige en zedelijke kennis van de leerlingen uitbreiden, maar vooral ook hun fantasie en hun belangstelling helpen ontwikkelen. Ook het vak rekenen verloor het intellectualistische en schoolse karakter. Het onderwijs werd eenvoudiger en kinderlijker, de rekenoefeningen werden ontleend aan de dagelijkse levenspraktijk van de leerlingen. Over de kwaliteit van het Drentse onderwijs waren de schoolopzieners over het algemeen niet ontevreden. Van doorslaggevende betekenis voor een goede onderwijskwaliteit waren in hun visie de capaciteiten, maar vooral het plichtsbesef en de toewijding en ijver van de onderwijzer. Tijdens hun werkbezoeken constateerden ze dat de persoonlijkheid van de leerkracht beslissend was voor de verschillen in de resultaten aan scholen die onder dezelfde materiële omstandigheden werkten.

Het werk van de meester hield niet op nadat hij de schooldeuren achter zich sloot. De onderwijzers namen in de 19e eeuw in de Drentse dorpen een belangrijke en vooraanstaande positie in. Hun sinds de Lager-Onderwijswet van 1857 verbeterde opleiding, kennis en materiële positie bracht hen aanzien en samen met de notabelen van een dorp speelden ze een actieve rol in de totstandkoming van het lokale verenigingsleven, de oprichting van sociale voorzieningen en de verspreiding van landbouwkundige kennis. De bekendste exponent van dit onderwijzerstype was G.F. Crone. In de eerste decennia van de 20e eeuw kregen de meer afgelegen dorpsscholen echter bij herhaling te kampen met een lerarentekort. Vacatures, waarvoor een onderwijzer met akte werd gevraagd, waren op het platteland maar moeilijk te vervullen. Toch werden juist aan de kwaliteiten van de hoofdonderwijzer op de dorpsscholen hoge eisen gesteld. Deze moesten immers ook grotendeels de jongere leraren opleiden. De beter gekwalificeerde onderwijzers trokken echter, zodra ze onder leiding van het schoolhoofd voldoende kennis en werkervaring hadden opgedaan, naar de grotere plaatsen en steden in de Noord- en Zuid-Holland en Utrecht. Afgezien van een betere salarisregeling waren het met name de betere voorzieningen in die stad die de leraren deden wegtrekken. De Drentse onderwijzers gaven als reden van hun vertrek ook aan dat ze zich niet thuis voelden in een stille omgeving, waar ze uitsluitend omgang hadden met weinig ontwikkelde dorpelingen. In intellectueel opzicht bood de stad hen meer uitdagingen.

De toenemende kindgerichte aanpak in het Drentse onderwijs duidt er op dat capaciteiten en prestaties voor een toekomstige plaats in de maatschappij belangrijker gingen worden dan sociale afkomst en geboorte. Een toenemende gerichtheid van het onderwijs op de maatschappelijke praktijk hield tevens een verlenging van de opleidingsduur in. In de loop van de 20e eeuw werd een toenemende behoefte aan meer voortgezet onderwijs gesignaleerd. Daarmee werd ook de aansluiting tussen het lager onderwijs en het daarop volgende vakonderwijs actueel. Een betere behandeling van de leerstof van de lagere school was nodig om de aansluiting van het lager onderwijs op diverse vormen van beroepsgericht voortgezet onderwijs, zoals het huishoud- en industrieonderwijs voor meisjes, de ambachtsscholen, de landbouwcursussen en de lagere handelsscholen, te verbeteren. Tot 1920 bleef voor veruit de meeste jongeren de lagere school echter eindonderwijs. Als de leerlingen de school al afmaakten, gingen ze op hun twaalfde jaar werken. Ondanks de invoering van de leerplichtwet in 1901 bleef Drenthe de provincie met het hoogste relatief schoolverzuim. Terwijl in 1902 het landelijk percentage verzuimde lesuren 6,5 bedroeg, was dat in Drenthe ruim 10%. De verschillen waren ook groot binnen de provincie. Het schoolverzuim was vooral in de Drentse veenkoloniën, binnen de inspectie Emmen, een probleem. Het verzuim leek hier zelfs alleen maar toe te nemen in de jaren '20, ook toen de leerplicht werd uitgebreid naar zeven jaar. Ouders toonden weinig belangstelling in het schoolgaan van hun kinderen. De school droeg een te eenzijdig intellectualistisch karakter. Ze hielden kinderen thuis liever zodat deze mee konden werken en geld verdienen. De boetes van enkele guldens die ze moesten betalen voor het ongeoorloofd thuis houden waren lager dan de inkomsten die kinderen binnenbrachten als ze werkten.

In de 20e eeuw kwam er geleidelijk meer aandacht voor het hygiënisch schooltoezicht. Binnen het district Emmen vond enkele malen een uitgebreid onderzoek plaats naar de bouw en inrichting van de scholen en naar de gezondheidstoestand van de kinderen. De schoollokalen waren onhygiënisch ingericht, de schoolkinderen bleken aan allerlei besmettelijke ziekten te lijden, droegen smerige kleding en zaten onder het ongedierte. Het provinciaal Drents bestuur nam in 1925 het initiatief het hygiënisch schooltoezicht in alle gemeenten te regelen, wat leidde tot de aanstelling van schoolartsen. De onderzoeken van de schoolartsen brachten schrijnende tegenstellingen tussen de rijkere kinderen en de arbeiderskinderen in de veengebieden aan het licht. Ze constateerden onder de laatstgenoemde groepen bovendien leerachterstanden en een hoog percentage leerlingen met een laag IQ. De bijzondere aandacht voor deze achterstandsgroepen hield verband met de toenemende democratisering binnen het onderwijs en de groeiende gerichtheid op het maatschappelijk leven. De inspecteur van Assen uitte in dat verband zijn kritiek op klassikaal onderwijs. Het onderwijs, zoals in de Lager-Onderwijswet van 1920 was vastgelegd, met zijn systeem van jaarklassen en uniformering en standaardisering in organisatie en leerstof ging voorbij aan de individualiteit en de unieke capaciteiten en belangstelling van elke leerling afzonderlijk. Aandacht voor verschillen in stand en milieu, in ontwikkeling en de verschillen tussen de praktische of theoretische intelligentie werden genegeerd. Hieruit blijkt dat de nieuwe pedagogische inzichten niet aan Drenthe voorbij waren gegaan. Nieuwe schoolsoorten, die sommige pedagogen voorstonden, hadden gemeen dat de lagere school meer en meer rekening ging houden met de verschillen tussen de kinderen in aanleg en interesse.

In de dagelijkse praktijk van het Drentse onderwijs was daar vooralsnog niet veel van te merken; integendeel, men constateerde eerder een conservatisme bij de Drentse onderwijzers. Deze hadden na de invoering van de Lager-Onderwijswet van 1920 dan ook niet veel behoefte meer aan ingrijpende veranderingen en streefden met name rust en stabiliteit na. Pas vanaf de jaren '60 kwam er weer wat meer ruimte voor het denken over veranderingen in het onderwijs. Dit resulteerde in de wet op het basisonderwijs van 1985, waarin zowel het kleuter- als het lager onderwijs opgingen in de basisscholen. [Boekholt & van Hemmen]

Literatuur

  • Lit.: Ph.Th.F.M. Boekholt en E.P. de Booy, Geschiedenis van de school in Nederland vanaf de middeleeuwen tot aan de huidige tijd (Assen/Maastricht 1987)
  • Gerding, Geschiedenis Emmen (Meppel 1989).