Van grote zwerfkeien gebouwde grafkamer, daterend uit tijd van de middenneol-thische Trechterbekercultuur.
De tussen 3350 en 3050 v.Chr. gebouwde hunebedden zijn de oudste architectuurmonumenten van Nederland, en favoriet symbool en logo van Drenthe. De naam: 'Huyne-' of 'Hunnebedden' en 'Hunnebergen' waren vanouds in Oost-Nederland en ook Noordwest-Duitsland gangbare namen voor grafheuvels en vooral voor de steengraven van de Trechterbekercultuur (die ook Steenhopen of Steenbergen genoemd werden). Het woord hun(n)ebed wordt meestal verklaard als 'graf van de Hunnen', waarbij de laatsten meestal als reuzen, oerbewoners van onze streken, verklaard worden of als de Hunnen (een legendarisch oervolk, de historische Hunnen zijn hier nooit geweest). Namen van imposante aardwerken als 'Hunneschans' (Veluwe), Heuneburg (Duitsland), maar ook Hunnenkerkhof (Dr.) komen in het hele Duits- en Nederlandstalige gebied voor.
Picardt (1660) stelde dat de hunebedden alleen door reuzen gebouwd konden zijn. Omstreeks 1713-1720 is deze reuzentheorie verlaten, onder meer omdat - bijv. door Titia Brongersma in 1685 - resten van verbrande mensen-, geen reuzenbeenderen in de hunebedden gevonden waren en omdat het formaat van veel grafkamers voor reuzen te klein was (zie ook J. van Lier). Om de gedachte aan die Hunnen uit te bannen, schrijft men nu op aandrang van N.Westendorp (1815, 1822) 'hunebedden' met één n.
De 18e-eeuwse verklaring 'huyne, heene' is lijk, heeft geen blijvende aanhang gevonden. Aantal, sloop en bescherming: Op het Drents plateau zijn er nog 53 (rangnummers in Drenthe D1-32, D34-47, D49-54, in Groningen G1-Noordlaren) overgebleven; ze liggen in wettelijk beschermde hunebedreservaatjes (zie L. Oldenhuis Gratama, A.E. van Giffen). Een hunebed - dolmen G5 van Heveskesklooster - is overgebracht naar museum Aquariom in Delfzijl. Voorts zijn uit Drenthe dertien plaatsen van vernielde hunebedden bekend (enige zouden steenkisten geweest kunnen zijn of zijn onzeker), vier uit Groningen (een is onzeker, G5-Heveskesklooster is een dolmen) en twee uit Overijssel. Ooit zullen er op de Noord- en Midden-Nederlandse zandgronden wel meer dan honderd geweest zijn. De dolmen van Heveskesklooster is al ca. 2500-2000 v.Chr., voordat hij door veen overgroeide, van enkele stenen beroofd.
In de Middeleeuwen gebruikte men hunebedstenen voor funderingen van kerken en andere grote gebouwen. In de 12e eeuw maakte men er zgn. 'Quadersteine' van, grote rechthoekig gekloofde blokken met een vlakke en een oorspronkelijke, bolle kant, die twee aan twee met mortel en kleine stenen ertussen 1 m dikke muren vormden (vele in Noord-Duitsland en Denemarken, in Drenthe nog resten in de kerkmuren van Odoorn en Emmen en de kerkhofmuren van Odoorn en Oosterhesselen). Men kloofde de stenen met in een rij geplaatste wiggen - in sommige hunebedstenen is de rij kloofgaten (4 x 3 cm) nog te zien omdat de sloop gestaakt is.
Omstreeks 1730-34 verzwakte de paalworm (Teredo navalis, een via scheepswanden uit Zuidoost-Azië geïmmigreerde boormossel) de houten brandingsschermen van de wierdijken van Vlaanderen tot Oost-Friesland, met name langs de Zuiderzee zozeer dat alom overstromingen dreigden. Vooral in West-Friesland was de toestand catastrofaal. P. Straat en P. van der Deure vonden in 1733 de moderne met stenen beklede gronddijk uit, die het gevaar keerde. Intussen liet men de stenen met buskruit springen dat met een lont en een afsluiting in een rond, 2,5 cm breed en zo'n 12 cm diep boorgat gestopt was (voorbeeld: dekstenen hunebed G1 te Noordlaren). Overal werden daarvoor stenen gehaald, tot in Noordwest-Duitsland en Scandinavië toe. In 1734/35 heeft het bestuur van Drenthe daarom het slopen van hunebedden verboden, met een hoge boete: een van de eerste monumentenwetten ter wereld.
Omstreeks 1900 waren veel hunebedstenen verzakt doordat men er de stopstenen e.d. tussenuit gehaald had. A.E. van Giffen heeft de hunebedden gerestaureerd door de stenen in oorspronkelijke positie terug te brengen en door met plomben - 2-3 cm boven het maaiveld uitstekende betonvullingen ter grootte van de standkuilen - in die grasmat aan te geven waar ontbrekende draagstenen gestaan hebben. Voorts heeft hij de kleine stukjes grond rond de hunebedden uit de 19e eeuw tot vrij grote reservaten uitgebreid. Zie verder Werkgroep Hunebedden.
Bouw en bouwwijze:
De Nederlandse en Noord-Duitse Hunebedden, 'megalietgraven' (uit Grieks megas, groot en lithos, steen), zijn gebouwd uit zwerfstenen, die door het landijs van het Saalien vanuit Scandinavië aangevoerd zijn. Bepaalde plekken lagen er vol mee toen de hunebedden gebouwd werden uit zwerfstenen tot ca. 25.000 kg zwaar. Zwaardere stenen - in Helpman is er in 1772 een van bijna 65.000 kg gesloopt met buskruit - liet men liggen. Experimenten en observaties van stenentransport met traditionele middelen elders (Nias, Sumba) suggereren dat de hunebedstenen vooral met behulp van sleden op rollers, met touwen, hefbomen en sleephellingen door tien- tot honderdtallen mensen versleept en geplaatst zijn.
Hunebedstenen hebben dikwijls een vlakke, gekloofde of door het landijs vlak geslepen, kant, die men naar binnen toe keerde. De zwaarste stenen zijn de dekstenen, die op twee draagstenen of zijstenen rusten, dus in de vorm van de Griekse letter pi (¹). Een rij van zulke 'jukken' of 'trilieten' (van Grieks tri, drie en lithos, steen) vormde de kamer of kelder, die meestal een oost-west-as heeft. Beide einden van de kelder werden door een sluitsteen afgesloten. In het midden van de lange kant was de gang, een rij van 3-1 paar zijstenen, ooit waarschijnlijk trilieten; de kleinste grafkamers (beginnend met 2 trilieten) vertonen slechts een ingang zonder gangzijstenen.
Onze hunebedden met T-vormige plattegrond noemt men ganggraven naar deze korte, of zelfs afwezige gang. Eerst werden de zijstenen schuin naar binnen hellend twee aan twee tegenover elkaar geplaatst in daarvoor gegraven standkuilen; keien-nesten daar onderin verhinderden verzakkingen. Via een sleep-helling van hout werden hierop de dekstenen geplaatst (bij grotere dekstenen werd van het triliet-principe afgeweken en plaatste men intermediaire zijstenen (zoals bij D27-Borger) of paste men de positie van de draagstenen aan de afwijkende vorm van een bijzonder grote deksteen aan (D45-Emmerdennen). De kamervloer, ca. 1 m onder het maaiveld, was bedekt met een nogal hobbelige keienlaag. Een drempelsteen lag in de ingang tussen de zijstenen. Om te verhinderen dat hemelwater de kelder insijpelde, waren de open ruimten tussen de zijstenen met droog voegwerk van plaatvormige veldstenen (stopstenen) opgevuld, die tussen de dekstenen eveneens door verschillend grote keien. Aan de buitenkant kwam daarover een pakket van leem en steenbrokken, waar overheen een zandheuvel - ook wel dekheuvel genoemd - gelegd werd, waarbij dikwijls een kring van kransstenen de heuvelvoet van grotere hunebedden omgaf (zie: De Papeloze Kerk). In Denemarken is deze bouwwijze nog bij verscheidene steengraven goed te zien. In ons land toont het opgravingsverslag van hunebed D9-Emmen, uit 1809, een dergelijke steenpakking tegen de zijwanden en in de kieren tussen de dekstenen; dat deze pakking met leem waterdicht gemaakt is, lijkt zeer waarschijnlijk.
Helaas zijn vrijwel alle resten van hunebedheuvels, rond 1870, quasi als restauratie, afgegraven, zodat nader onderzoek onmogelijk is. J.N. Lanting onderzocht echter de enige nog bestaande heuvelresten, van D13-Eext (Stemberg of trapgraf) en D40-Emmen. Aangezien hij hier geen in de tijd van de hunebedbouw snel opgeworpen heuvellichaam kon vaststellen - bij D13 werden de dekstenen pas in de Klokbekercultuur (2450-1900 v.Chr.) afgedekt - neemt hij aan dat verscheidene hunebedkamers ten tijde van de Trechterbekercultuur nooit op de beschreven wijze met een steenpakking en een heuvel afgedekt zijn geweest. Hier ligt een onopgelost probleem, want hoe bleef een grafkamer dan goed waterdicht?
Ganggraf D27-Borger heeft de langste grafkamer (binnenmaats 20,50 x 2,80 m, 9 trilieten, 2 sluitstenen, 2 paar gangzijstenen en 1 gangdeksteen, waarschijnlijk ooit door kransstenen omringd). Enkele hunebedden wijken af van het beschreven type. Bij D13-Eext zijn de zijstenen uitzonderlijk dicht tegen elkaar geplaatst - stopstenen waren nauwelijks nodig. In de ingang (zonder gang) bevond zich volgens het onderzoek van J. van Lier in 1756 een trapje van drie treden van kleine stenen. Het 'langgraf' D43-Emmen bestaat uit twee in elkaars verlengde geplaatste kleine ganggraven, omringd door een langwerpige krans van grote staande stenen, oorspronkelijk rond de voet van de heuvel. Evenwijdig met de contourlijnen van de Hondsrug is dit graf NNO-ZZW gericht, de gangetjes van de twee ganggraven kijken naar het O, hellingafwaarts.
Gebruik als mausoleum: In de hunebedkamers is in de loop van eeuwen een selecte groep personen (mannen, vrouwen, kinderen) bijgezet. De zure podsolvorming in Drenthe heeft vrijwel alle organische resten (niet verbrande skeletten, hout, touw, linnen kleding, leer) doen vergaan, zodat slechts de grafgiften resteren, 0-5 (?) potten per begraving, nu 20-649 per hunebed. Voorts enige bijlen van steen en vuursteen, vuurstenen pijlspitsen van pijlbos en boog, stenen strijdhamers, kralen van barnsteen, soms van git, rookkwarts, een fossiel of koper (deels ook op de kleding bevestigd). Bij een aantal hunebedden is voor de ingang geofferd, blijkens aardewerkscherven van dezelfde ouderdom als die in de kamer. Datering: De hunebedden (de dolmen en de ganggraven) zijn gebouwd tussen 3350 en 3050 v.Chr., tijdens de Horizonten 1-4 ( zie Brindley), of de Drouwen-fase. Zij zijn toen en tijdens de Vroege Havelte-fase (Horizont 5, 3050-2950 v.Chr.) voor bijzetting van onverbrande doden gebruikt en tijdens de Midden- en Late Havelte-fase (Horizonten 6-7, 2950-2750 v.Chr.) voor het bijzetten van gecremeerde doden.
Na de trechterbekercultuur-periode zijn de hunebedden voor begraving gebruikt door de Enkelgrafcultuur, de Klokbekercultuur en in de Vroege Bronstijd - soms nog later. In de 20e eeuw zijn vorm en inhoud van veel bestaande en gesloopte hunebedden onderzocht door A.E. van Giffen, enkele door J.H. Holwerda, J.N. Lanting en J.A. Bakker. Het Nationaal Hunebedden Informatiecentrum te Borger, het Drents Museum en het Rijksmuseum van Oudheden tonen de onderzoeksresultaten. Eigendom en beheer: Bijna alle hunebedden zijn eigendom van de overheid, hetzij het rijk, hetzij de provincie. De enige uitzondering in Drenthe wordt gevormd door D44-Westenes; dit hunebed is particulier bezit. De provinciale hunebedden worden beheerd door Stichting Het Drentse Landschap, de rijkshunebedden door Staatsbosbeheer.