Begrip

Jeugdwerk

reageer

Uw reactie

Wij zijn altijd opzoek naar reacties om de kennisbank van Drenthe uit te breiden. Wanneer u een correctie wilt doorgeven of een lemma wilt aanleveren voor de Drentse encyclopedie dan kunt u onderstaand formulier gebruiken. Ontroerende anekdotes bij een lemma of anderszins bijzondere verhalen worden niet als zodanig opgenomen in de encyclopedie. Deze reacties zullen derhalve niet in behandeling worden genomen.

Brood & Van Ewijck

Activiteiten ten behoeve van het welzijn van kinderen.

Sinds de 16e eeuw is er een groeiende aandacht voor het kind, die zich uit in onderwijs en opvoeding. Voor kinderen zonder ouders kwamen in de steden weeshuizen tot stand die zowel door de stedelijke overheid als door kerkelijke instellingen werden bestuurd. Op het platteland werden wezen uitbesteed bij pleeggezinnen. De kerken vervulden hierin een bemiddelende rol. In de 19e eeuw liep het aantal wezen terug, maar groeide de aandacht voor criminele en verwaarloosde kinderen.

De Grondwet van 1814 erkende het 'armbestuur en de opvoeding der arme kinderen' als een nationaal probleem. Bij Koninklijk besluit van 1822 werden alle wezen in Nederland ouder dan zes jaar naar de nieuwe landbouwkolonies van de Maatschappij van Weldadigheid gezonden. De kolonies schoten evenwel tekort in de verzorging en opvoeding van de kinderen, zodat deze taak in 1868 werd beëindigd.

De Armenwet van 1854 legde de armenzorg bij het particulier initiatief, in feite de kerken. Deze stichtten dan ook vele armenwerkhuizen. Liberale en socialistische stromingen namen echter tegen het eind van de 19e eeuw steeds meer initiatieven in deze. Zo kwam er in 1869 een Vereeniging in het belang der Weezenverpleging, in 1874 de Maatschappij tot opvoeding van weezen in het huisgezin, in 1894 de Vereniging 'Kinderhulp' en in 1899 de Nederlandsche Bond tot Kinderbescherming. De overheid legde haar regulerende rol vast in de Kinderwetten van 1901. Deze bepaalden dat de staat de opvoeding van kinderen onder haar verantwoordelijkheid kon nemen wanneer ouders tekort schoten. Sinds de Kinderbeginselenwet van 1921 was hiervoor een speciale kinderrechter aangewezen. Na ontzetting of ontheffing uit de ouderlijke macht werd de opvoeding overgenomen door een natuurlijk persoon of een voogdijvereniging, die meestal zorgden voor plaatsing in een pleeggezin. Voor kinderen die hier niet geschikt voor waren, stonden opvoedingsgestichten open. De verzuiling zorgde voor een groot aantal internaten van verschillende signatuur.

Het jeugdwerk in Drenthe vond in de jaren na 1945 plaats in de vorm van plaatselijk afdelingen van landelijke jeugdorganisaties. In bijna alle Drentse gemeenten waren afdelingen van de »padvinderij, de Vrijzinnig Christelijke Jeugd Centrale, het Gereformeerd Jeugdwerk en, specifiek voor Drenthe, van de Bond van Oudleerlingen van Drentse Lagere Landbouwscholen (BOD) en van de Drentsche Plattelands Meisjes (DPM). In grotere plaatsen waren soms clubhuizen 'voor de ongeorganiseerde jeugd', ook in het kader van een landelijke organisatie. In 1953 werd de stichting Jeugdwerk Zuidoost- Drenthe opgericht. Deze stichting moest de snelle overgang van de jeugd 'vanuit het veen' naar 'de industrie' begeleiden. Daartoe werden beroepskrachten aangesteld in de club- en buurthuizen in diverse dorpen. Dit type werk en deze aanpak verspreidde zich in de jaren '60 en '70 over de hele provincie. Initiatieven voor lokale stichtingen voor jeugd- en jongerenwerk werden genomen door gemeenten, maar meer nog door hervormde gemeenten. De rijksoverheid subsidieerde het werk voor 85%. Na drie jaar moest een gemeente 40% overnemen in tien jaar tijd (met 4% per jaar). Deze zeer gunstige regeling stimuleerde de komst van jongerencentra, clubhuizen, buurthuizen en het open jeugdwerk. Eind jaren '70 waren er ongeveer zestig plaatselijke instellingen met ruim honderd beroepskrachten.

Tot omstreeks 1960 was het jeugdbeleid erop gericht jongeren in te passen in de maatschappij. Sindsdien was er steeds meer sprake van een streven naar aandacht voor het welzijn van de jeugd op een breder terrein en naar participatie van de jongeren zelf. In 1968 werden pleeggezinnencentrales opgericht en met de nota Jeugdbeleid van minister Klompé uit 1969 werd de vernieuwing daadwerkelijk ingezet. Resultaat was o.a. een Wet op de Jeugdhulpverlening uit 1988. In de jaren '80 werden deze instellingen bredere instellingen voor sociaal cultureel werk, met activiteiten voor volwassenen en ouderen, en ondersteuning van activiteiten in dorp en buurt. De filosofie was dat ieder dorp en iedere buurt een eigen jeugdwerkvoorziening zou moeten hebben, met de verantwoordelijkheid daarvoor ter plaatse in een eigen stichtingsvorm. In 1971 was de STIP opgericht, een provinciale organisatie voor de ontwikkeling en de begeleiding van al dit plaatselijke werk en van de daarbij behorende beroepskrachten. Voor zover landelijke organisaties club en buurthuizen in Drenthe ondersteunden werd dit overgedragen aan de STIP. In deze jaren van democratisering dragen alle instellingen gezamenlijk verantwoordelijkheid voor het werk van de provinciale organisaties in de zogenaamde STIP-raad. De verbreding van het werk ging door. Eind jaren '80 waren de instellingen bredere welzijninstellingen geworden. Met projecten onder meer voor buitenlanders, woonwagenwerk, peuterspeelzaalwerk, alfabetisering en volwassen educatie. Ook gaf de STIP ondersteuning middels consulenten voor deze diverse werkterreinen.

De bezuinigingen in de jaren '80 noopten tot kritisch bezien van de functie van de beroepskrachten. Steeds minder zelf groepen en clubs leiden, steeds meer voorwaarden scheppend en vrijwilligers ondersteunend. Steeds minder centrum gericht en steeds meer samenleving gericht. Fusies van kleine instellingen lijken dan al gauw een effectief middel. De ruim zestig instellingen fuseerden tot ongeveer vierendertig instellingen, één per gemeente. In de jaren '90 werd na de gemeentelijke herindeling verder gefuseerd tot ongeveer twaalf welzijnsinstellingen. Op provinciaal niveau verlangt de subsidiërende provinciale overheid ook een verdergaande samenwerking tussen alle organisaties op het terrein van welzijnswerk. In 1993 ging de organisatie STAMM van start, als fusie tussen de STIP, de stichting Opbouw Drenthe, de RAJA (Raad voor Jeugdaangelegenheden), het centrum voor Volwasseneducatie, de stichting Kinderopvang en de Drentse Vrouwenraad. [Brood & Van Ewijck]

Literatuur

  • Lit.: C.P.G. Tilanus, Jeugdzorg: historie en wetgeving (Utrecht 1998).