Persoon

Jan Naarding

Functie: Dialectoloog

Geboren: 1903
Gestorven: 1963

reageer

Uw reactie

Wij zijn altijd opzoek naar reacties om de kennisbank van Drenthe uit te breiden. Wanneer u een correctie wilt doorgeven of een lemma wilt aanleveren voor de Drentse encyclopedie dan kunt u onderstaand formulier gebruiken. Ontroerende anekdotes bij een lemma of anderszins bijzondere verhalen worden niet als zodanig opgenomen in de encyclopedie. Deze reacties zullen derhalve niet in behandeling worden genomen.

Kocks & Nijkeuter

(Noord-Sleen 1903 - Assen 1963) Schrijver, dialectoloog.

Studeerde Nederlandse taal- en letterkunde te Groningen en werd daarna, vanaf 1939, leraar bij het voortgezet onderwijs: eerst in Almelo en vanaf 1945 aan de Rijks- hbs te Assen. In 1935 begon hij te publiceren in het maandblad Drente. Zijn vooroorlogse werk bestaat vooral uit essays over de Drentse taal en geschiedenis en uit verhalen in het dialect van zijn geboortedorp.

Vanaf 1938 bewoog hij zich ook op journalistiek terrein. Hij schreef o.a. voor de Provinciale Drentsche en Asser Courant, Het Dagblad van Coevorden, de Emmer Courant, Het (Vrije) Volk, Oostermoer-Noordenveld, Het Drentsch Landbouwblad en De Landbode beschouwingen over onderwerpen van taalkundige, (literair-)historische, culturele, politieke en levensbeschouwelijke aard. Veelal besprak hij hierin op populariserende wijze nieuwe verworvenheden en inzichten, die hij in andere publicaties wetenschappelijk uitwerkte.

Met H. Bos bezorgde hij de bloemlezing Wat waest hef. Schetsen in Drents dialect (1939). Tijdens de bezetting schreef hij voor diverse periodieken, zoals de Nieuwe Drentsche Volksalmanak, Drente - waarvan hij tot juli 1942 eindredacteur was -, Saxo-Frisia, Volkskunde. Driemaandelijksch Tijdschrift voor de studie van het volksleven, Volksche Wacht, Het Gemeenebest. Maandblad voor het Nederlands Volksgeheel en tot bevordering van de volksgemeenschap en Ons eigen Volk. Met deze publicaties voorkwam Naarding dat hij zich bij de Kultuurkamer moest aanmelden: boeken schreef hij tijdens de bezetting niet. Hij stond niet sympathiek tegenover de Kultuurkamer, maar zijn artikelen vielen in goede aarde bij de bezetter en diens politieke vrienden in de culturele sector. Na de oorlog deed de Politieke Recherche Afdeling (PRA) een onderzoek naar Naardings houding tijdens de bezetting, maar het Bijzonder Gerechtshof te Enschede besloot geen nader onderzoek in te stellen.

In 1947 promoveerde hij in de Letteren op Terreinverkenningen inzake de dialectgeografie van Drente. Doordat zijn leermeester G.S. Overdiep in 1944 overleden was, trad J.H. Brouwer, hoogleraar in de Friese taal- en letterkunde, als promotor op. De dissertatie werd in academische kringen niet unaniem gewaardeerd, maar het jaar daarop verscheen toch een handelseditie onder de titel De Drenten en hun taal.

In de daarop volgende jaren bleek Naarding een bijkans onvermoeibaar publicist. Hij werd medeauteur van diverse leerboeken en nam de bewerking van Koenens Handwoordenboek voor zijn rekening. Ook schreef hij boeken over de geschiedenis van Nijeveen (1955), Eelde (1956) en Ruinen (1962). In september 1959 werd hij wetenschappelijk medewerker aan het Nedersaksisch Instituut. Onder leiding van K.H. Heeroma werd zijn hoofdtaak het samenstellen van een Drents woordenboek. Door zijn overlijden in 1963 is hij niet verder gekomen dan het verzamelen van een beperkt aantal woorden. Deze verzameling vormde mede aanleiding tot en de basis voor het Woordenboek van de Drentse dialecten van zijn opvolger G.H. Kocks.

Zijn artikelen over taalkunde vinden we vooral in het mede door hem heropgerichte Driemaandelijkse Bladen. Ook de studie van Drentse veldnamen had zijn interesse: hij verzamelde alle namen van percelen en hun kadasternummers van 1838 tot 1869 en legde zo de basis voor het werk van J. Wieringa.

Naarding had vele nevenfuncties. Zo werd hij benoemd tot lid van de dialectencommissie der Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen, docent bij de Noordelijke Leergangen en lid van de Examencommissie voor de M.O.-akte Nederlands. Vanaf het begin in 1947 was hij tweede voorzitter van Het Drents Genootschap; in 1960 volgde hij H.J. Prakke op. Hij werd lid, later voorzitter, van de Drentse Schrieverskring. Samen met Arnold Rakers behoorde hij tot de leiding van het overkoepelende Verbond van Nedersaksische Schrieverskringen. Hij werkte mee aan het tijdschrift 't Swieniegeltje. Van het Drentstalige tijdschrift Oeze Volk was hij vanaf aanvang raadgever en medewerker geweest. Op 6 juli 1966 werd aan hem de Culturele Prijs van Drenthe postuum toegekend; in 1981 onthulde de Commissaris der Koningin, Tineke Schilthuis, zijn borstbeeld te Sleen.

Als dichter schreef hij meest gelegenheidswerk, geheel passend in de romantische traditie. Onderwerpen zijn in de meeste gevallen de natuur en personen; ook schreef hij enkele religieuze gedichten. Van zijn onvoltooide dialectbewerking van het Middelnederlandse Van den Vos Reynaerde, getiteld Reiner Robaard, werden fragmenten in Drenthe gepubliceerd. Een deel van Naardings literaire werk werd postuum uitgegeven. Ten eerste Dååd en drööm (1966) in de zogeheten Vosbergenspelling, waarin hij zijn latere werk schreef. Daartoe behoort ook de koppermaandagprent van 1960, getiteld Tot klåårheid komp op aarde niks as 't niet komp in drük. Doordat de Vosbergenspelling - zoals men beweerde - voor niet-ingewijden moeilijk leesbaar was, nam een werkgroep uit de Drentse Schrieverskring het initiatief om een bundel in de meer conventionele spelling uit te brengen. Dat werd Oet Jan Naardings Hof. Een keur oet 't wark van dr. Jan Naarding, bij 'n kanner gaard deur leden van de Drentse Schrieverskring (1969).

Bijna 25 jaar na zijn overlijden zou zijn houding tijdens de oorlog commotie veroorzaken. In december 1987 ging het door de Drentse overheid geïnitieerde project voor streektaal en culturele educatie van start. Het daartoe benoemde projectbestuur koos voor zichzelf en zijn medewerkers de naam Naarding-Instituut. Nog maar nauwelijks had het instituut zich gepresenteerd, of er verschenen in de noordelijke bladen artikelen over het oorlogsverleden van de dialectoloog. Op verzoek van het projectbestuur onderzocht P.Th.F.M. Boekholt hoe de schrijver zich in de jaren 1939-1947 gedragen had. De essentie van Boekholts conclusie is: Naardings gedrag werd ingegeven door drentomanie en onderging daardoor de invloed van een aantal Blut- und Bodenopvattingen, zonder dat hij een dogmatisch nationaal-socialist werd. Bijgevolg werd hij geen medestander van de bezetter, maar ook geen uitgesproken bestrijder. Naar aanleiding van de bevindingen in het rapport werd de naam van het instituut veranderd in Drentse Taol, project veur Taal en Cultuur. [Kocks & Nijkeuter]

Literatuur

  • Lit.: Nijkeuter, Drentse literatuur
  • H.J. Prakke, 'Levensbericht van Dr. J. Naarding (1903-1963)', NDV 82 (1964) [met bibliografie].